41
De torenklok sloeg zes uur toen Felix Thanner terugkwam bij de kerk. Nadat de laatste klokslag was weggestorven, kon hij de wind horen die tegen de hoge glas-in-loodramen blies en spookachtig vibrerende geluiden ontlokte aan de orgelpijpen.
Huiverend stak hij het middenschip over naar de biechtstoel, met één hand tegen zijn protesterende maag. Edith Badtke had hem voor een overvloedige avondmaaltijd uitgenodigd en nu had hij last van brandend maagzuur. Zeker ook een teken van nervositeit.
Ze maakte zich zorgen om hem, had ze gezegd, en daarna had ze hem met taaie onbuigzaamheid voor het eten uitgenodigd. Hij was de laatste tijd zo mager en bleek, had ze eraan toegevoegd, hij zag er in elk geval uit als iemand die ergens onder gebukt ging. Kon ze hem niet helpen?
Thanner had gelogen en haar verzekerd dat alles prima in orde was. Een indigestie, dat was alles, zei hij om de scherpe kantjes van de leugen te halen. En daarna had hij het gesprek op de onderwerpen van de dag gebracht – het slot van de zijdeur dat eindelijk was gerepareerd, de aanstaande begrafenis van Heinz Kröger en de volgende collecte – maar zijn opmerkzame secretaresse had hij niets kunnen wijsmaken. Zelfs al had ze het onderwerp verder niet meer ter sprake gebracht, dan nog kon je aan haar zien dat ze hem niet geloofde.
Tijdens het gesprek had ze hem steeds weer op een onaangename manier gadegeslagen. Het was bijna alsof ze zijn gedachten kon lezen, die onophoudelijk om de onbekende vrouw draaiden. Des te meer had het hem opgelucht dat hij eindelijk afscheid kon nemen om biechtelingen aan te horen.
Zijn eerste gang had hem naar de gaanderij gevoerd. Hij was er echter al op voorbereid dat de monitor hem niets anders dan een lege kerk zou laten zien. En zo was het ook.
Misschien had hij de vrouw laten schrikken toen ze hem samen met Edith Badtke was tegengekomen, dacht hij. Misschien dacht ze dat hij ondanks zijn plechtige verzekering zijn biechtgeheim zou schenden en zijn secretaresse in vertrouwen zou nemen. Het was mogelijk dat ze daarom niet terugkwam. Wie kon zeggen wat er in het hoofd van een geesteszieke vrouw omging?
Maar misschien lag die vrees alleen aan zijn eigen ongeduld. Hij kon toch niet verwachten dat ze meteen door het beeld zou lopen, alleen omdat hij de camera had neergezet.
Toen hij de biechtstoel opendeed en het halfdonkere hokje binnenging, maakten alle gedachten en angsten plaats voor een gevoel van beklemming. Het werd bijna ondraaglijk toen hij op de harde bank ging zitten en de deur dichtdeed. Daar was ze weer, de geur van zonde die hem bijna de adem benam.
Nee, dacht hij, die vrouw komt terug. Ze zal het misschien niet willen, maar ze moet. Want als hij zelf al leed onder de kennis omtrent haar daad en als hij aan niets anders meer kon denken, hoe moest het haar dan niet vergaan?
Ze zou terugkomen als de last van haar zonde haar dreigde te verpletteren – net als de vorige keer. Ja, ze zou terugkomen. Het was alleen de vraag wanneer.
Er kwam niemand. Thanner wachtte in het donker, en hoe langer hij alleen was, des te nerveuzer werd hij en des te sterker brandden zijn maag en keel.
Hij had het koud, maar tegelijkertijd zweette hij. Hij moest denken aan wat Edith Badtke had gezegd en hij wist dat ze gelijk had gehad. Hij was ziek en na alles wat hij de afgelopen dagen had meegemaakt was dat ook niet verbazingwekkend. Hij had nooit een sterk gestel gehad. Als er op school griep heerste, was hij als kind altijd de eerste geweest die het te pakken had, en ook later…
Het geklik van hakken rukte hem los uit zijn herinneringen. In de kerk klonken snelle voetstappen die galmden tussen de oude muren.
Thanner verstijfde in zijn cabine. Zijn handen klemden zich om het gebedenboek op zijn schoot.
Dat is ze! Die stappen… Zij móét het zijn.
Met opengesperde ogen staarde hij naar het tralieraampje in de scheidingswand, toen de stappen ophielden bij de biechtstoel. Er schoof een gestalte het naastgelegen hokje in die de deur met luid gekraak dichtdeed.
‘Dag, meneer pastoor.’
Haar stem klonk volkomen anders dan bij hun eerste ontmoeting. Er was geen spoor meer te bekennen van de schuwe deemoedigheid. Nee, deze keer klonk ze… boos!
Hij begon aan de gewone begroeting, maar nog voor hij het eerste woord had uitgesproken hield ze iets voor het raampje.
‘Wat heeft dít te betekenen?’
Sprakeloos keek Felix Thanner naar het apparaat in haar hand.
De camera! Goeie God, ze heeft de camera gevonden! Maar dat kan toch niet waar zijn!
Hij voelde hoe het bloed naar zijn hoofd schoot. Zijn handen begonnen te beven.
‘Maar hoe…’ begon hij, maar ze onderbrak hem.
‘Die heb je voor mij neergezet, hè! Dacht je dat je me in de val kon lokken?’
Thanner slikte. Liegen was nu zinloos.
‘Het was…’ begon Thanner, en zijn stem bracht maar een schor gekras voort, ‘… het was geen boze opzet. Geloof me, alsjeblieft. Ik wilde je helpen.’
‘Helpen? Goh. Terwijl je me staat te bespioneren?’ Ze lachte spottend.
‘Nee, ik…’
‘Zal ik je zeggen wat ik ervan denk? Je was nieuwsgierig, meneer pastoor. Je wilde weten wie ik ben. Omdat je bang bent voor wat ik je heb verteld.’
‘Ja,’ zei Thanner, en hij schraapte al zijn moed bij elkaar. ‘Ja, ik heb je bespioneerd. Ik heb de camera vanwege jou neergezet, omdat ik wilde weten wie je bent. Maar ik wilde je geen kwaad doen.’
‘O nee?’
‘Zoals ik al zei, ik wilde je helpen, en dat wil ik nog steeds,’ antwoordde Thanner, en hij verbaasde zich erover hoe zelfverzekerd hij daarbij klonk. ‘Je hebt iemand gedood en God daarvoor om vergeving gevraagd. Maar Hij kan alleen vergeven, als je je aangeeft. Ik kan je daarbij helpen en je op die zware tocht begeleiden. Maar dat kan alleen als je je oprecht…’
‘Wie zegt dat God me niet allang heeft vergeven?’ onderbrak ze hem. ‘Hij is veel barmhartiger dan jij en je soortgenoten in jullie mateloze zelfgenoegzaamheid. Geloof me maar, mijn bede om verlossing heeft Hij allang verhoord. En Hij heeft mij vandaag voor mijn berouw beloond.’
‘Nee, je vergist je,’ ging Thanner vastbesloten tegen haar in. ‘Je gaat de verkeerde kant op.’
‘Jíj vergist je,’ siste ze. ‘Je dacht dat ik terug zou komen om nog meer zonden op te biechten en voor de camera langs te lopen, zodat je me bij de politie kon verraden. Maar daar ben ik niet voor gekomen. Deze keer kom ik voor jou.’
In een reflex hield Thanner het gebedenboek steviger vast, als een schild waarmee hij zich tegen een aanvaller kon verdedigen.
‘Voor mij?’ Hij deed zijn best om het beven in zijn stem te onderdrukken. ‘Waarom voor mij?’
‘Ik kom je waarschuwen,’ zei ze langzaam en dreigend. ‘Zit niet langer achter me aan. Je zult niemand vertellen wie ik ben en wat ik heb gedaan. Dat blijft voor altijd tussen jou en mij. Het is ons geheim. Zo niet, dan zul je branden in de hel. Heb je dat goed begrepen?’
‘Van mij zal niemand iets horen,’ verzekerde hij haar. ‘Maar desondanks hoop ik dat je mijn hulp wilt aanvaarden. Als het niet nu is, dan misschien later. Ik zal er altijd voor je zijn.’
‘Nee,’ zei ze zacht. ‘Je kunt me niet helpen. In de echte wereld kan ik alleen mezelf helpen.’
‘Geloof je mij, je vergist je,’ drong Thanner aan. ‘Voor God is niemand alleen. Iedereen kan geholpen worden.’
‘Ik niet,’ ging ze opnieuw tegen hem in. ‘En wil je weten waarom?’
‘Ja, vertel me dat eens.’
‘Ik vertel het je niet,’ fluisterde ze, ‘ik zal het je laten zien. Kijk maar eens goed.’
Met die woorden kwam ze dichter bij de scheidingswand.
‘Kijk maar, heilige man, dan zul je het begrijpen!’
In de duisternis van de andere cabine zag Felix Thanner haar gezicht dichter bij het traliehek komen. Eerst nog wat vaag, toen steeds duidelijker.
Een waanzinnig ogenblik dacht hij dat hij de wijd opengesperde muil uit zijn nachtmerrie te zien zou krijgen. Scherpe witte slagtanden onder blond haar. Ze zouden het houten traliehekje versplinteren, hem vastgrijpen en voor altijd meesleuren naar de diepste krochten van de hel.
Maar wat hij te zien kreeg was erger dan zijn nachtmerries ooit konden zijn. Veel erger.
‘Kom nooit meer in mijn buurt, begrepen?’ zei de gestalte achter de tralies. ‘Nooit meer!’
Schreeuwend sprong Felix Thanner op, om meteen weer in elkaar te zakken. Hij verkrampte en dacht dat hij zou stikken. Toen verloor hij het bewustzijn. Terwijl hij weggleed in de duisternis, hoorde hij het wezen weggaan.